Openbare ruimte door kinderogen

Anna Fial & Egbert van der Zee

De scriptie ‘Hoog, hoger, hoogst!’ – Stimuleren van kinderen tot risicovol buitenspelen won dit jaar de Marc de Smidt scriptieprijs. Eline Ellerbeck biedt een nieuw perspectief op op kinderen en hun beleving van de omgeving. Hoe ziet de ideale speelplek er volgens hen uit?

Openbare ruimte is van iedereen, maar vaak bepalen luide stemmen en gevestigde belangen de inrichting ervan. In haar scriptiegeeft Eline Ellerbeck een stem aan een in de ruimtelijke wetenschappen veelal vergeten groep en thema: kinderen en hun buitenspeelgedrag.

Spelen is van groot belang voor de ontwikkeling van kinderen. Al spelend ontwikkelen ze zich op fysiek, emotioneel, intellectueel en sociaal vlak. En dit doen ze terwijl ze er plezier aan beleven. Spelen is voor kinderen dermate belangrijk dat de Verenigde Naties in 1989 in New York het recht op vrije tijd en spelen lieten vastleggen in Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Waar spelen en de ontwikkeling van kinderen al sinds jaar en dag het domein zijn van pedagogen, psychologen en sociologen is dit thema voor sociaal geografen, planologen en andere ruimtelijk wetenschappers nog steeds een niche. Het bestaand onderzoek heeft soms wel een ruimtelijk en/of geografisch perspectief. Er is bijvoorbeeld veel onderzoek gedaan naar aardrijkskundeonderwijs voor kinderen, en ook het (speel)gedrag van kinderen op schoolpleinen of andere ‘officiële’ speelplaatsen is onderzocht. Het onderzoek van Lia Karsten naar het ruimtelijk (speel)gedrag van kinderen in Amsterdam uit de jaren nul is een noemenswaardige uitzondering. In dit onderzoek staat namelijk het kind en haar interactie met openbare ruimte centraal.

Ellerbeck haalt dit onderzoek aan om vast te stellen dat kinderen juist plezier halen uit spelen in de openbare ruimte. En dan vooral op plekken die hier niet voor bedoeld zijn. Ook stelt ze dat buitenspelen onder druk staat. Onderzoek van de stichting Jantje Beton laat zien dat dertig procent van de Nederlandse kinderen zelden tot nooit buiten speelt, terwijl het Mullier instituut stelt dat bijna de helft van de Nederlandse kinderen te weinig beweegt. Toch is er een hiaat in de literatuur rond dit thema: we weten weinig over hoe kinderen de ruimte gebruiken en beleven en waarom ze bepaalde (speel)keuzes maken. Ook wordt bij de inrichting van de ruimte het perspectief van het kind zelden meegenomen. De wisselwerking tussen kinderen, hun buitenspeelgedrag en de openbare ruimte is daarom een zeer spannend en veelbelovend onderzoeksveld.

Ellerbeck onderzocht hoe kinderen tijdens het buitenspelen interageren met de ruimte om hen heen. Ze focust hiervoor op ‘risicovol buitenspelen’, een uitdagende spelvorm waarbij kinderen enig risico lopen op vies worden, letsel oplopen of verdwalen. Hoewel dit spannend en misschien gevaarlijk klinkt, vallen hieronder bekende spelvormen als klimmen in bomen of op muurtjes, spelen in water of modder en op verkenning gaan in de buurt. Het gevaar wordt vaak wel beperkt omdat kinderen veelal op bekend en veilig terrein spelen, bijvoorbeeld in de directe omgeving van de woning of school. Dit staat in de literatuur en in ruimtelijk beleid bekend als ‘de speelbuurt’: een door fysieke barrières (zoals wegen en water) begrensd gebied rondom voor het kind bekende plekken.

Hoewel risicovol spelen vaak in de eigen speelbuurt plaatsvindt, is het belangrijk dat de speelactiviteit zonder of met beperkt toezicht van volwassenen kan en dat dit in de (openbare) buitenruimte is. De literatuur stelt dat de vrijheid van deze vorm van spelen kinderen helpt om risico’s te leren herkennen en bepalen hoe ze hiermee omgaan. De scriptie gebruikt het ‘Dynamic Model for Play’ van Miller en Kuhaneck om te laten zien dat naast intrinsieke behoefte en de ervaring van het kind, ook de sociale en fysieke omgeving van belang zijn. In dit model staat het hebben van ‘plezier’ centraal. Kinderen maken speelkeuzes omdat ze verwachten er plezier aan te beleven. Kenmerken van het kind, de sociale omgeving, kenmerken van de speelactiviteit en de mogelijkheden die de fysieke context biedt benvloeden de speelkeuzes van he kind. En juist bij dit laatste element, merkt Ellerbeck op, ligt een gebrek aan kennis in de huidige literatuur.

We weten weinig over hoe kinderen de ruimte gebruiken en beleven

Door het ‘Dynamic Model for Play’ toe te passen op de keuzes rond speelgedrag wordt duidelijk dat (risicovol) buitenspelen onder druk staat. Agenda’s van kinderen worden steeds voller gepland, er zijn meer verleidingen binnenshuis en de openbare ruimte en het verkeer zijn steeds drukker en daardoor nveiliger. Erg belangrijk is echter de opkomst van een risicomijdende houding, zowel bij ouders als bij beleidsmakers. Formele speelplekken worden ‘as safe as possible’ gemaakt. De literatuur stelt echter dat dit zowel funest is voor het spelplezier van het kind als dat het een belemmering is voor de ontwikkeling van vaardigheden.  

Maar hoe kan je als ruimtelijk wetenschapper kinderen stimuleren om meer buiten te spelen? Ellerbeck beantwoorde deze vraag door te kiezen voor een vernieuwende benadering. Ze koos ervoor om het kind en diens speelgedrag centraal te stellen, om zo de interactie met de ruimte door de ogen van het kind te zien. Hier stipt de thesis het belang van perspectief aan: volwassenen richten de openbare (speel)ruimte in, maar kinderen beleven deze ruimte op hun eigen manier.

Om de beleving van kinderen te leren kennen, stond in deze thesis hun visie op ruimte en buitenspelen centraal. Ellerbeck ontwierp hiervoor een ‘mixed methods’ studie waarin ‘playing along’ interviews zijn gebruikt, aangevuld met expertinterviews en nagesprekken met de kinderen die participeerden in het onderzoek. Om te garanderen dat het onderzoek ethisch verantwoord en veilig verliep gebeurde  het ontwerp van de methodiek in nauwe samenwerking met experts van de Universiteit Utrecht, de Gemeente Utrecht en een bij het onderzoek betrokken Utrechtse basisschool. Het onderzoek vond plaats in de Utrechtse buurt Lunetten-Zuid, gelegen aan de rand van de stad. Deze buurt, gebouwd in de jaren ’80 van de vorige eeuw, is een typische ‘bloemkoolwijk’. Dit wil zeggen dat de buurt relatief autoluw is vanwege het stratenpatroon en er veel open, groene binnenterreinen zijn. Ellerbeck trok samen met groepjes kinderen de speelbuurt gelegen rond de betrokken basisschool in om te zien op welke plekken de kinderen graag speelden, en wat ze daar het liefst deden. Kinderen maakten hierbij zelf foto’s van plekken die ze aantrekkelijk vonden. Deze foto’s waren de input voor de nabespreking.

Kinderen bleken een voorkeur te hebben voor plekken die niet als speelplek bedoeld zijn. Ellerbeck noemt dit ‘informele speelplekken’, als tegenhanger van ‘formele speelplekken’, zoals speeltuinen en schoolpleinen die de kinderen vaak saai blijken te vinden. Groenstroken, bosjes, water en pleintjes zijn populair. Hier beoefenen zij verschillende vormen van ‘risicovol spel’, waarbij hoogte, snelheid, verstoppen, ontdekken en vies worden gewaardeerde ‘risicovolle spelelementen’ zijn. Ook het gebruiken van ‘losse elementen’, dat wil zeggen dingen die kinderen tijdens hun spel tegenkomen zoals takken, bouwmaterialen en insecten, zijn belangrijke spelelementen. De kinderen uit het onderzoek vonden de losse elementen erg belangrijk voor hun speelplezier, maar gaven ook aan dit (te) weinig tegen te komen tijdens hun spelactiviteiten.

Ruimte speelt bij het spelen een belangrijke rol: de aanwezigheid van bomen, water en groen maken het spelen mogelijk. Het kunnen ontsnappen aan (ouderlijk) toezicht en hierdoor samen met vriendjes de ruimte en haar mogelijkheden ontdekken is een kernelement van het succes achter risicovol buitenspelen. Het onderzoek laat zien dat kinderen het wel belangrijk vinden dat de ruimte een veilige omgeving biedt zonder afval, prikkende struiken, hard asfalt, druk verkeer en hangjongeren (die volgens het onderzoek juist een voorkeur voor formele speelplaatsen blijken te hebben). Ellerbeck merkt op dat ruimte niet ‘as safe as possible’ moet zijn, maar ‘as safe as necessary’.

Om het benutten van ruimte voor risicovolle spelactiviteiten te faciliteren testte Ellerbeck ook hoe gevoelig kinderen waren voor ‘nudging’. Dit hield in dat de auteur de onderzoeksresultaten vertaalde naar kleine, fysieke ingrepen in de ruimte en ze onderzocht of deze ingrepen het speelgedrag bevorderen. Ellerbeck koos, in samenwerking met de Gemeente Utrecht, ervoor om met afwasbaar krijtverf voetsporen te tekenen die leiden naar plekken die uit het onderzoek geschikt bleken voor risicovol spel. De elementen hadden duidelijk effect: kinderen gingen bij het aantreffen van de voetsporen op onderzoek uit. Al is het belangrijk dat er ook daadwerkelijk iets te ontdekken is, zodat het ook interessant blijft. De kinderen adviseerden bijvoorbeeld dat de voetsporen van tijd tot tijd naar nieuwe plekken zouden moeten leiden. Wellicht ligt hier een mogelijkheid om nudging  te combineren met het aanbrengen van losse elementen in de ruimte. Dit experimentele onderzoeksontwerp en de inbedding hiervan in het onderzoek maken de thesis uitzonderlijk.

Ellerbeck heeft een gevoelige snaar geraakt. De scriptie maakt duidelijk dat er een hiaat ligt in de wetenschappelijke kennis over de interactie van kinderen en de ruimte om hen heen. De belangen van het kind worden vaak ingevuld door volwassenen en er is vaak niet genoeg aandacht voor wat het kind zelf graag zou willen. Kinderen zijn duidelijk een stemloze groep in de strijd om de ruimte: de scriptie van Ellerbeck laat zien hoe je deze groep een stem kunt geven. Niet alleen is de scriptie inhoudelijk sterk en methodisch vernieuwend, hij is ook erg goed en helder geschreven: een terechte winnaar van de‘Marc de Smidt Scriptieprijs’ van 2022.

Anna Fial (a.b.fial@uu.nl) is student en Egbert van der Zee (e.l.vanderzee@uu.nl) is universitair docent Sociale Geografie en Planologie aan de Universiteit Utrecht. Beide auteurs zijn onderdeel van de jury van de Marc de Smidt Sciptieprijs. Meer informatie over de thesisprijs en de winnende thesis zijn te vinden op https://geobaan.uu.nl/geo-onderzoek